Ik ben de laatste weken erg druk met mijn vierdejaarsstage (het gaat overigens erg goed!) en heb hierdoor vrij weinig tijd voor mijn weblog. Ik heb wat vragen ontvangen van mensen en zal proberen deze binnenkort te beantwoorden. Mijn excuses dat het even duurt. Mocht je niks van me horen, mail dan gewoon opnieuw of laat (opnieuw) een berichtje achter... ik wil nog wel eens iets vergeten (of over het hoofd zien).
maandag, november 19, 2007
vrijdag, augustus 24, 2007
Auditieve verwerkingsproblemen (AVP)
Een website met adviezen voor de behandeling van auditieve verwerkingsproblemen (AVP) bij kinderen in de basisschoolleeftijd. De website bevat informatie over de volgende onderwerpen:
- Wat zijn AVP? Hier leest u meer over o.a. wat AVP zijn, de kenmerken en oorzaken.
- Diagnostiek. Hier worden diagnostische tests op het gebied van AVP beschreven en vindt u een checklist om AVP te kunnen signaleren.
- Behandeling. De kern van de website.
De behandeling wordt ingedeeld in 5 behandelstrategieën (naar Bamiou et al., 2005):
1. Omgevingsaanpassingen
2. Strategieën voor het optimaliseren van de geluidskwaliteit
3. Aanpassingen voor leerkracht en andere sprekers
4. Formele en informele auditieve training
5. Compensatie strategieën
Daarnaast treft u onder behandelstrategie 4 (auditieve training) een tabel aan met behandelsuggesties en materialen, ingedeeld naar auditieve processen.
Er is gestreefd naar een zo goed mogelijke onderbouwing van behandelsuggesties, met behulp van (internationale) literatuur, om zodoende het evidence-based handelen van de logopedist te kunnen bevorderen. Helaas is er op dit vakgebied een gebrek aan wetenschappelijke evidentie en worden de meeste behandelsuggesties afgeleid van voorbeelden van ‘good practice’, gepubliceerd in de (internationale) vakliteratuur.
U vindt de informatie op: http://AVP.jvdf.nl
Bron: www.logopediestart.nl
- Wat zijn AVP? Hier leest u meer over o.a. wat AVP zijn, de kenmerken en oorzaken.
- Diagnostiek. Hier worden diagnostische tests op het gebied van AVP beschreven en vindt u een checklist om AVP te kunnen signaleren.
- Behandeling. De kern van de website.
De behandeling wordt ingedeeld in 5 behandelstrategieën (naar Bamiou et al., 2005):
1. Omgevingsaanpassingen
2. Strategieën voor het optimaliseren van de geluidskwaliteit
3. Aanpassingen voor leerkracht en andere sprekers
4. Formele en informele auditieve training
5. Compensatie strategieën
Daarnaast treft u onder behandelstrategie 4 (auditieve training) een tabel aan met behandelsuggesties en materialen, ingedeeld naar auditieve processen.
Er is gestreefd naar een zo goed mogelijke onderbouwing van behandelsuggesties, met behulp van (internationale) literatuur, om zodoende het evidence-based handelen van de logopedist te kunnen bevorderen. Helaas is er op dit vakgebied een gebrek aan wetenschappelijke evidentie en worden de meeste behandelsuggesties afgeleid van voorbeelden van ‘good practice’, gepubliceerd in de (internationale) vakliteratuur.
U vindt de informatie op: http://AVP.jvdf.nl
Bron: www.logopediestart.nl
dinsdag, juli 24, 2007
Gehoorproblemen bij kinderen
Ongeveer een op de vijf kinderen heeft gehoorproblemen. Dat blijkt uit een test van de Nationale Hoorstichting. De stichting heeft samen met het Leids Universitair Medisch Centrum een gehoortest voor kinderen ontwikkeld. Zij hoopt met de test problemen sneller op te sporen. Volgens de organisatie lopen de kinderen de gehoorproblemen vaak op door te luisteren naar harde muziek op mp3-spelers. Ook in discotheken en bij popconcerten kan het gehoor schade oplopen.
Bron: http://www.logopediestart.nl
donderdag, juli 12, 2007
Werelddovendag
Op 21 en 22 september 2007 is het werelddovendag in Eindhoven. Het Thema van de dag is Doof: Kleurrijk. Zie ook de website www.werelddovendag.nl.
zondag, juli 08, 2007
Cognitieve ontwikkeling gaat lang door
Promotieonderzoek naar de ontwikkeling van complexe cognitieve taken bij kinderen
Complexe cognitieve taken, zoals tijdsbesef, abstract taalbegrip en selectieve aandacht, zijn nog lang niet uitontwikkeld aan het einde van de basisschool. Uit het promotie-onderzoek van Renske Wassenberg blijkt dat de meeste kinderen aan het eind van de basisschool complexe cognitieve taken al nauwkeurig kunnen uitvoeren, maar dat de snelheid waarmee ze die uitvoeren zich blijft doorontwikkelen tot veel latere leeftijd.
Kinderen met aandachtsstoornissen zoals ADHD scoren even goed als hun leeftijdsgenoten als het om nauwkeurigheid gaat, maar hebben wel meer tijd nodig om over een taak na te denken. Wassenberg vond verder dat het concentratievermogen van kleuters een goede voorspeller is voor de prestaties op latere leeftijd: vijf- en zesjarigen die zich goed kunnen concentreren, scoren op twaalfjarige leeftijd ook hoog op de CITO eindtoets.
Haar algemene conclusie luidt dat aandacht een heel belangrijke factor is in de ontwikkeling, niet alleen voor kinderen met een aandachtsstoornis. De promovenda pleit daarom voor trainingsprogramma’s die het concentratievermogen van kinderen al op jonge leeftijd stimuleren. Renske Wassenberg maakte voor haar onderzoek gebruik van het model van de Australiër Peter Anderson, die de ontwikkeling van complexe cognitieve processen beschrijft in vier domeinen: aandacht, flexibiliteit, informatieverwerking en planning. Anderson laat met dit model zien dat complexe cognitie niet vanaf de geboorte aanwezig is.
Complexe cognitieve taken, zoals tijdsbesef, abstract taalbegrip en selectieve aandacht, zijn nog lang niet uitontwikkeld aan het einde van de basisschool. Uit het promotie-onderzoek van Renske Wassenberg blijkt dat de meeste kinderen aan het eind van de basisschool complexe cognitieve taken al nauwkeurig kunnen uitvoeren, maar dat de snelheid waarmee ze die uitvoeren zich blijft doorontwikkelen tot veel latere leeftijd.
Kinderen met aandachtsstoornissen zoals ADHD scoren even goed als hun leeftijdsgenoten als het om nauwkeurigheid gaat, maar hebben wel meer tijd nodig om over een taak na te denken. Wassenberg vond verder dat het concentratievermogen van kleuters een goede voorspeller is voor de prestaties op latere leeftijd: vijf- en zesjarigen die zich goed kunnen concentreren, scoren op twaalfjarige leeftijd ook hoog op de CITO eindtoets.
Haar algemene conclusie luidt dat aandacht een heel belangrijke factor is in de ontwikkeling, niet alleen voor kinderen met een aandachtsstoornis. De promovenda pleit daarom voor trainingsprogramma’s die het concentratievermogen van kinderen al op jonge leeftijd stimuleren. Renske Wassenberg maakte voor haar onderzoek gebruik van het model van de Australiër Peter Anderson, die de ontwikkeling van complexe cognitieve processen beschrijft in vier domeinen: aandacht, flexibiliteit, informatieverwerking en planning. Anderson laat met dit model zien dat complexe cognitie niet vanaf de geboorte aanwezig is.
Wassenberg onderzocht of andere cognitieve functies dezelfde patronen vertonen. Daarvoor onderzocht zij de ontwikkeling van een aantal ‘executieve functies’ (tijdsbesef, abstract taalbegrip en selectieve aandacht) bij enkele honderden kinderen van circa veertig basis- en middelbare scholen in de regio Zuid-Limburg. Ze keek ook naar verschillen tussen jongens en meisjes, kinderen van hoog- en laagopgeleide ouders en kinderen met een hoog of laag concentratievermogen. De kinderen kregen taken voorgelegd waarin bijvoorbeeld hun abstract taalbegrip werd getoetst, met vragen als “Wie is het blondst als Anja blonder is dan Sofie, maar donkerder dan Katja?”.
Voor de studie naar de voorspellende waarde van cognitieve vermogens op kleuterleeftijd werd teruggevallen op resultaten van een langlopend cohortonderzoek onder 1.300 kinderen, de zogenaamde SAM-studie (Study of Attention Disorders Maastricht). De CITO-toetsresultaten van honderd kinderen werden vergeleken met hun cognitieve prestaties op kleuterleeftijd in de SAM-studie en gecorrigeerd voor geslacht, opleidingsniveau van de ouders, intelligentie en zitten blijven. Het promotie-onderzoek van Renske Wassenberg heeft relevante inzichten opgeleverd voor de schoolpraktijk. Zo pleit zij ervoor om op jonge leeftijd te beginnen met aandachtstrainingen, zodat ook kinderen die zich niet zo goed kunnen concentreren hun aandacht beter leren te richten. Dat kan voor hun verdere schoolcarrière grote gevolgen hebben.
Ouders en leerkrachten van kinderen met ADHD zouden hun kinderen extra tijd moeten gunnen om bepaalde taken of opdrachten te verwerken. Dan kunnen zij tot dezelfde prestaties komen als hun leeftijdsgenoten zonder ADHD.
Voor de studie naar de voorspellende waarde van cognitieve vermogens op kleuterleeftijd werd teruggevallen op resultaten van een langlopend cohortonderzoek onder 1.300 kinderen, de zogenaamde SAM-studie (Study of Attention Disorders Maastricht). De CITO-toetsresultaten van honderd kinderen werden vergeleken met hun cognitieve prestaties op kleuterleeftijd in de SAM-studie en gecorrigeerd voor geslacht, opleidingsniveau van de ouders, intelligentie en zitten blijven. Het promotie-onderzoek van Renske Wassenberg heeft relevante inzichten opgeleverd voor de schoolpraktijk. Zo pleit zij ervoor om op jonge leeftijd te beginnen met aandachtstrainingen, zodat ook kinderen die zich niet zo goed kunnen concentreren hun aandacht beter leren te richten. Dat kan voor hun verdere schoolcarrière grote gevolgen hebben.
Ouders en leerkrachten van kinderen met ADHD zouden hun kinderen extra tijd moeten gunnen om bepaalde taken of opdrachten te verwerken. Dan kunnen zij tot dezelfde prestaties komen als hun leeftijdsgenoten zonder ADHD.
Bron: http://www.balansdigitaal.nl/
donderdag, juni 07, 2007
Therapie bij afasie kan beter
In Nederland ontwikkelen jaarlijks ruim 7.000 patiënten afasie, een taalstoornis ten gevolge van hersenletsel. Patiënten met een ernstige afasie kunnen baat hebben bij ondersteuning van hun communicatie met nieuwe computertechnologie. De mogelijkheden hiertoe worden onvoldoende benut. De inbedding van afasierevalidatie binnen de gezondheidszorg laat te wensen over. Dit concludeert Mieke van de Sandt in haar proefschrift 'Crossroads in Aphasia Rehabilitation'.
De belangrijkste oorzaak van afasie (80-90%) is een beroerte. Drie maanden na een beroerte heeft ongeveer 25% van de patienten een afasie. Het aantal mensen in Nederland met afasie wordt geschat op ongeveer 30.000. Naar schatting komen er jaarlijks 7.000 tot 8.750 nieuwe patiënten bij.
De promovenda is als klinisch linguïst verbonden aan het afasieteam van het Rijndam Revalidatiecentrum in Rotterdam. Zij onderzocht de praktijk van afasierevalidatie in Nederland. Bij deze revalidatie kan de behandeling zich richten op de taalstoornis of op het inzetten van communicatiehulpmiddelen en - strategieën. Zij concludeerde dat een interdisciplinaire benadering van groot belang is bij het stellen van doelen van het revalidatieproces. Naast linguïstische variabelen moeten medische, neuropsychologische, psychosociale en socio-economische variabelen worden meegewogen. Om de kwaliteit van de revalidatie te verhogen moeten tijdens het proces voortdurend keuzen worden gemaakt. Dit vraagt om betere samenwerking tussen de verschillende behandelaars en een meer flexibele organisatie van het revalidatieproces.
Van de Sandt onderzocht ook de effectiviteit van TouchSpeak, een nieuw computerhulpmiddel voor afasiepatiënten. Het systeem is ontwikkeld door een internationale projectgroep van deskundigen, waarvan zij zelf deel uitmaakte. Voor de helft van de ernstige afasiepatiënten blijkt het systeem waardevolle ondersteuning van de communicatie te kunnen bieden. Ze beveelt TouchSpeak dan ook aan voor mensen met een ernstige afasie, vooral als zij jonger zijn dan zestig jaar.
De belangrijkste oorzaak van afasie (80-90%) is een beroerte. Drie maanden na een beroerte heeft ongeveer 25% van de patienten een afasie. Het aantal mensen in Nederland met afasie wordt geschat op ongeveer 30.000. Naar schatting komen er jaarlijks 7.000 tot 8.750 nieuwe patiënten bij.
De promovenda is als klinisch linguïst verbonden aan het afasieteam van het Rijndam Revalidatiecentrum in Rotterdam. Zij onderzocht de praktijk van afasierevalidatie in Nederland. Bij deze revalidatie kan de behandeling zich richten op de taalstoornis of op het inzetten van communicatiehulpmiddelen en - strategieën. Zij concludeerde dat een interdisciplinaire benadering van groot belang is bij het stellen van doelen van het revalidatieproces. Naast linguïstische variabelen moeten medische, neuropsychologische, psychosociale en socio-economische variabelen worden meegewogen. Om de kwaliteit van de revalidatie te verhogen moeten tijdens het proces voortdurend keuzen worden gemaakt. Dit vraagt om betere samenwerking tussen de verschillende behandelaars en een meer flexibele organisatie van het revalidatieproces.
Van de Sandt onderzocht ook de effectiviteit van TouchSpeak, een nieuw computerhulpmiddel voor afasiepatiënten. Het systeem is ontwikkeld door een internationale projectgroep van deskundigen, waarvan zij zelf deel uitmaakte. Voor de helft van de ernstige afasiepatiënten blijkt het systeem waardevolle ondersteuning van de communicatie te kunnen bieden. Ze beveelt TouchSpeak dan ook aan voor mensen met een ernstige afasie, vooral als zij jonger zijn dan zestig jaar.
Bron: Erasmus MC
zondag, mei 20, 2007
Preverbale taalontwikkeling van het kind
De taalontwikkeling van het kind is in te delen in vier verschillende periodes. Ten eerste is er de preverbale (of prelinguale) periode (van 0–1;0 jr), dit is de periode voor het verschijnen van de eerste woorden. Dan volgt de vroeglinguale periode (1;0–2;6 jr), waarin de eerste begrijpbare woorden en korte zinnen verschijnen en daarna komt de differentiatiefase (2;6-5;0 jr), waarin zinnen langer worden en de grammatica zich volop ontwikkeld. Ten slotte is er de voltooiingfase (vanaf 5;0 jr), waarin de basis die in de vorige fases is gelegd verder uitgewerkt wordt en bijna ongemerkt uitvloeit in het volwassen taalgebruik.
Deze essay zal zich concentreren op de preverbale taalontwikkeling van het kind. Eerst leg ik kort iets uit over de taalontwikkeling van het kind. Daarna wordt besproken wat de preverbale periode precies inhoudt. Dan volgt er een stukje over de interactie tussen ouder en kind, de sociaal/emotionele- en de cognitieve ontwikkeling, allemaal met betrekking tot de taal.
De taalontwikkeling van het kind
De taalontwikkeling van kinderen is mogelijk door een wisselwerking tussen twee clusters van factoren: een aangeboren taalaanleg die kenmerkend is voor de menselijke soort en de omgevingstaal; de taal tot het kind gericht. De aangeboren spraak/taalaanleg blijkt volgens Dijkstra en Kempen (1993) ten eerste uit de spraakperceptie: het vermogen van de baby om al heel vroeg na de geboorte verschillen tussen spraakklanken waar te nemen: verschil tussen stemhebbend – stemloos; verschil in articulatieplaats. En ten tweede uit de spraakproductie: het vermogen van de baby om al heel vroeg na de geboorte vocale activiteiten te vertonen waarmee de stembanden en de larynx geoefend worden. Even later komen daar “oefeningen” voor de vocalen en consonanten bij.
Al voor de geboorte is het gehoororgaan van de baby ontwikkeld. Een zekere perceptieve ontwikkeling heeft al plaatsgevonden. Bij de geboorte heeft de baby reeds ervaring met het horen van de stem van de moeder en ook andere geluiden. Natuurlijk gaan deze geluiden na de geboorte wel anders klinken. Toch heeft de baby vanaf de geboorte een voorkeur voor het luisteren naar stemmen, dan naar andere geluiden, en speciaal voor het luisteren naar de stem van de moeder. Daarnaast produceert de baby nu zelf ook geluid. De geboortekreet is het bewijs dat het adem-stemsysteem functioneert, een basisvoorwaarde voor alle verdere spraak (Gillis & Schaerlaekens, 2000).
De preverbale (of prelinguale) periode
De periode van de geboorte tot ongeveer twaalf maanden wordt de preverbale (op prelinguale) periode genoemd, omdat het kind nog niet spreekt in de gebruikelijke zin van het woord: het gebruikt nog geen woorden, het spreekt nog niet in zinnen zoals de volwassenen. Het kind maakt wel geluiden , communiceert ook in zekere mate (het kan bijvoorbeeld wensen en ongenoegens uiten), maar het heeft die twee punten nog niet geïntegreerd tot wat wij praten noemen (Schaerlaekens & Gillis, 1987). In deze preverbale periode worden de voorwaarden voor een goede taalontwikkeling geschapen, ontplooit de communicatieve ontwikkeling zich, maakt het kind een begin met de passieve taalontwikkeling (ten minste op niveau van semantiek en fonologie), en begint het ook actief aan de foneemverwerving (Gillis & Schaerlaekens, 2000).
De preverbale periode is in te delen in vier verschillende fases. De eerste fase is het huilen/schreien (eerste 6 weken). Dan volgt de tweede fase, het vocaliseren. Het kind maakt dan af en toe korte en langere rustige geluidjes, die voor de omgeving meestal klinken als een opeenvolging van doffe /e/’s. Vocaliseren komt voor vanaf 6 weken tot ongeveer 20 weken (4 maanden). Tussen de 6 en de 8 weken verschijnt de sociale glimlach en verdwijnen de zojuist beschreven vocaliseringen, die ook wel welbehagen geluiden worden genoemd. Daarna komt de derde fase, vocaal spel. Er is meer variatie in de vocalen en consonanten doordat het kind meer met de mondstanden experimenteert. Vocaal spel is er vanaf 4 maanden tot 6 maanden. Ten slotte komt de vierde fase, het brabbelen (vanaf 7 maanden). Het kind maakt dan een opeenvolging van identieke of bijna identieke lettergrepen. Voorbeelden zijn: ‘ba-ba-ba’ en ‘da-da-da’. De meeste brabbelgroepen die voorkomen hebben de CV-structuur. Langzamerhand gaat het brabbelen een beetje op echte taal lijken (door de prosodie), dit wordt ook wel jargon genoemd. Slechthorende en dove kinderen zullen minder brabbelen, omdat zij zichzelf niet kunnen horen (Bilo, 2003). In het begin brabbelen kinderen niet-taalspecifiek. Het ‘da-da-da’ is bijvoorbeeld wereldwijd te horen. Heel geleidelijk vallen de klanken af die een kind in zijn/haar omgeving nooit hoort. Het kind gaat nu brabbelen in klanken, intonatie en melodie die kenmerkend zijn voor de omgevingstaal. Vanaf ongeveer negen maanden tonen kinderen een voorkeur voor klankcombinaties die specifiek zijn voor de taal van hun omgeving. En langzamerhand verliezen zij het onderscheidingsvermogen voor klanken die niet in de taal van hun omgeving voorkomen. Dit is aangetoond met Japanse baby’s die op de leeftijd van zeven maanden nog wel verschil horen tussen de /l/ en /r/. Het Japans kent geen onderscheidt tussen deze twee klanken. Drie maanden later kunnen deze Japanse baby’s de verschillen tussen /l/ en /r/ niet meer onderscheiden en zijn zij taalspecifiek geworden; ze hebben de gevoeligheid voor andere, afwijkende talen verloren (Kohnstamm, 2002)
Jonge baby’s van nul tot zes maanden zijn toegerust met de mogelijkheid om aan communicatie deel te nemen, maar kunnen niet “met opzet” hun intenties duidelijk maken. Veel ouders en verzorgers interpreteren het non-verbale gedrag van hun kind, zoals geluiden (lachen, huilen) of bewegingen (gezichtsuitdrukkingen, gebaren of lichaamsveranderingen), of zelfs stiltes als communicatief intentioneel. Vanaf zes maanden tot aan het eind van het eerste levensjaar worden kinderen zich steeds meer bewust van het feit dat bepaalde gedragingen, vocalisaties, gebaren en uiteindelijk de eerste woordjes gebruikt kunnen worden om communicatieve doelen te bereiken. Het uitdrukken van affectiviteit door de ouders is belangrijk in deze periode; het fungeert als motivatie om te communiceren. Vanaf tien maanden vraagt het kind intentioneel om aandacht en om handelingen van verzorgers, zoals het aanreiken van speelgoed. Voorwerpen worden dan steeds belangrijker om samen aandacht aan te besteden en om over te communiceren. Rond 1 jaar kan het kind de eerste woorden gebruiken en ontstaat taal(productie).
Interactie tussen ouder en kind
Tervoort en Jansen (1981) beschrijven hoe de wisselwerking (interactie) tussen pasgeboren baby en ouder verloopt. Ze onderscheiden: Tactiele interactie: contacten van lijf tot lijf, knuffelen, samen handelen volgens vaste patronen, regels en beurten. Visuele interactie: het naar elkaar kijken (de jonge baby heeft vanuit zichzelf veel interesse in het menselijke gezicht), het samen lachen en samen naar iets kijken. Auditieve interactie: het stemgeluid, eerst vooral van de moeder, daarna ook van de baby, steeds meer samen, in wisselwerking. Baby’s van drie dagen oud (!) kunnen de stem van hun moeder al identificeren. Het prenatale contact zal hierbij ongetwijfeld een rol spelen.
De conversatie tussen baby’s en volwassenen toont op het vlak van de prosodie een aantal opvallende verschillen met normale conversatie tussen volwassenen. De toonhoogte is hoger, er treden grotere toonhoogtevariaties op, wat de indruk geeft van een heel overdreven intonatie. Ook de luidheid is meer gevarieerd, er wordt trager gesproken, gebruik gemaakt van kortere zinnen en er zijn langere pauzes tussen de uitingen. Bovendien komen er in de taal van de volwassene een aantal woorden speciale voor, die normaal niet gebruikt worden: babytaal of babytalk woorden (‘wafwaf’ voor hond en ‘tiktak” voor klok) (Schaerlaekens & Gillis, 1987).
De sociaal/emotionele en cognitieve ontwikkeling
Tijdens de tweede fase van de preverbale periode (het vocaliseren), krijgt de baby steeds meer aandacht voor het gelaat van de volwassene en doordat in deze periode ook de sociale glimlach optreedt, wordt er wederzijds gecommuniceerd via oogcontact, mimiek, gebaren, aanraken en ook nog via reuk en smaak. Door het zuigen worden de articulatieorganen geoefend en worden ze krachtiger. Ook gaat het kind steeds meer spelen met handjes en voetjes. Op een gegeven moment kan lachen bewust worden opgeroepen en wordt het lachen een middel om mensen van dingen te onderscheiden en is de basis voor communicatie gelegd. (Gillis & Schaerlaekens, 2000).
Tijdens de derde fase (vocaal spel) is het kind heel erg aan het exploreren met de articulatieorganen. Het kind maakt allemaal geluidjes die wisselen in duur, toonhoogte en luidheid. Het kind doet dit alleen, maar volwassenen spelen er vaak op in. Zo ontstaat er een vocale communicatie, die samen met elkaar aankijken en aanraken de vorm krijgt van een protoconversatie. Belangrijk is dat de volwassene hierbij beurtnemen in de communicatie introduceert. De protoconversatie is ook belangrijk voor de luistertontwikkeling. Baby’s gaan onder andere letten op pauzes, die de zin afsluiten en zij gaan met meer aandacht reageren wanneer na herhaling van hetzelfde foneem een nieuw foneem wordt aangeboden. De foneemdiscriminatie (of passieve fonologie) komt dan op gang.
Tijdens de fase van het brabbelen gaat het kind steeds meer reageren op taalspelletjes en stereotiepe verbale uitingen, als “waar is de poes?”. Het kind kijkt dan bijvoorbeeld de kant op, waar de poes normaal zit. Zowel de beginnende productieve als receptieve zinsontwikkeling is sterkt berust op prosodie. Voor er echte woordjes zijn zal de baby combinaties van een vaste klank maken met een lichaamsgebaar, om iets uit te drukken. In een dialoog met de volwassene neemt het kind nu ook zelf vaak het initiatief. Uit dit alles blijkt dat het kind nu echt ook talig communiceert. Het is dan helemaal klaar voor de verdere taalontwikkeling (Gillis & Schaerlaekens, 2000).
Met ongeveer 7 maanden kan het kind bekende mensen onderscheiden van onbekende mensen. De lach wordt dan ook een uiting van herkenning. Het kind wordt zich er tussen 0-1 jaar van bewust dat mensen en dingen die niet meer te horen, zien of ruiken zijn wel aanwezig kunnen zijn. Dit besef is nodig voor het verwerven van concepten waar in het 2e jaar woorden aan gekoppeld worden.Het besef van vaste woordbetekenis kan alleen ontstaan dankzij object-permanentie.
De ontwikkeling van de persoonlijkheid en de sociale vaardigheden is afhankelijk van de emotionele ontwikkeling van een kind. Het is moeilijk deze te objectiveren. Wel is het zo dat er bij de geboorte al een opwindingstoestand aanwezig is en dat deze zich geleidelijk ontwikkelt tot meer verfijnde vormen van gevoelens. Gevoelens en gevoelsuitingen worden echter beïnvloed door het aangeboren temperament en door reacties op en interacties met de omgeving. Eerst is er dus opwinding (0 maanden), dan komen onlust (0 maanden), lust (2 maanden), boosheid (4 maanden), afkeer (4,5 maanden), vrees (5 maanden), opgetogenheid (10 maanden), genegenheid voor ouderen (11 maanden), genegenheid voor kinderen (14 maanden), jaloezie (komt voor uit onlust, rond 15 maanden) en vreugde (komt voor uit lust, rond 21 maanden).
Literatuur
Bilo, R.A.C., Voorhoeve, H.W.A., Koot, J.M. (2003). Kind in ontwikkeling. Een handreiking bij de observatie van jonge kinderen. Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg.
Dijkstra & Kempen (1993). Taalpsychologie. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Gillis, S. & Schaerlaekens, A. (2000). Kindertaalverwerving. Een handboek voor het Nederlands. Groningen: Martinus Nijhoff uitgevers
Kohnstamm, R. (2002). Kleine ontwikkelingspsychologie. Het jonge kind. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.
Schaerlaekens, A.M., & Gillis, S. (1987). De taalverwerving van het kind. Groningen: Wolters-Noordhoff bv.
Tervoort, B.T., & Jansen, M.B. (1981). Van brabbelen naar babbelen. Het verrijken van de woordenschat bij peuters en kleuters. Amsterdam: Meulenhoff.
Deze essay zal zich concentreren op de preverbale taalontwikkeling van het kind. Eerst leg ik kort iets uit over de taalontwikkeling van het kind. Daarna wordt besproken wat de preverbale periode precies inhoudt. Dan volgt er een stukje over de interactie tussen ouder en kind, de sociaal/emotionele- en de cognitieve ontwikkeling, allemaal met betrekking tot de taal.
De taalontwikkeling van het kind
De taalontwikkeling van kinderen is mogelijk door een wisselwerking tussen twee clusters van factoren: een aangeboren taalaanleg die kenmerkend is voor de menselijke soort en de omgevingstaal; de taal tot het kind gericht. De aangeboren spraak/taalaanleg blijkt volgens Dijkstra en Kempen (1993) ten eerste uit de spraakperceptie: het vermogen van de baby om al heel vroeg na de geboorte verschillen tussen spraakklanken waar te nemen: verschil tussen stemhebbend – stemloos; verschil in articulatieplaats. En ten tweede uit de spraakproductie: het vermogen van de baby om al heel vroeg na de geboorte vocale activiteiten te vertonen waarmee de stembanden en de larynx geoefend worden. Even later komen daar “oefeningen” voor de vocalen en consonanten bij.
Al voor de geboorte is het gehoororgaan van de baby ontwikkeld. Een zekere perceptieve ontwikkeling heeft al plaatsgevonden. Bij de geboorte heeft de baby reeds ervaring met het horen van de stem van de moeder en ook andere geluiden. Natuurlijk gaan deze geluiden na de geboorte wel anders klinken. Toch heeft de baby vanaf de geboorte een voorkeur voor het luisteren naar stemmen, dan naar andere geluiden, en speciaal voor het luisteren naar de stem van de moeder. Daarnaast produceert de baby nu zelf ook geluid. De geboortekreet is het bewijs dat het adem-stemsysteem functioneert, een basisvoorwaarde voor alle verdere spraak (Gillis & Schaerlaekens, 2000).
De preverbale (of prelinguale) periode
De periode van de geboorte tot ongeveer twaalf maanden wordt de preverbale (op prelinguale) periode genoemd, omdat het kind nog niet spreekt in de gebruikelijke zin van het woord: het gebruikt nog geen woorden, het spreekt nog niet in zinnen zoals de volwassenen. Het kind maakt wel geluiden , communiceert ook in zekere mate (het kan bijvoorbeeld wensen en ongenoegens uiten), maar het heeft die twee punten nog niet geïntegreerd tot wat wij praten noemen (Schaerlaekens & Gillis, 1987). In deze preverbale periode worden de voorwaarden voor een goede taalontwikkeling geschapen, ontplooit de communicatieve ontwikkeling zich, maakt het kind een begin met de passieve taalontwikkeling (ten minste op niveau van semantiek en fonologie), en begint het ook actief aan de foneemverwerving (Gillis & Schaerlaekens, 2000).
De preverbale periode is in te delen in vier verschillende fases. De eerste fase is het huilen/schreien (eerste 6 weken). Dan volgt de tweede fase, het vocaliseren. Het kind maakt dan af en toe korte en langere rustige geluidjes, die voor de omgeving meestal klinken als een opeenvolging van doffe /e/’s. Vocaliseren komt voor vanaf 6 weken tot ongeveer 20 weken (4 maanden). Tussen de 6 en de 8 weken verschijnt de sociale glimlach en verdwijnen de zojuist beschreven vocaliseringen, die ook wel welbehagen geluiden worden genoemd. Daarna komt de derde fase, vocaal spel. Er is meer variatie in de vocalen en consonanten doordat het kind meer met de mondstanden experimenteert. Vocaal spel is er vanaf 4 maanden tot 6 maanden. Ten slotte komt de vierde fase, het brabbelen (vanaf 7 maanden). Het kind maakt dan een opeenvolging van identieke of bijna identieke lettergrepen. Voorbeelden zijn: ‘ba-ba-ba’ en ‘da-da-da’. De meeste brabbelgroepen die voorkomen hebben de CV-structuur. Langzamerhand gaat het brabbelen een beetje op echte taal lijken (door de prosodie), dit wordt ook wel jargon genoemd. Slechthorende en dove kinderen zullen minder brabbelen, omdat zij zichzelf niet kunnen horen (Bilo, 2003). In het begin brabbelen kinderen niet-taalspecifiek. Het ‘da-da-da’ is bijvoorbeeld wereldwijd te horen. Heel geleidelijk vallen de klanken af die een kind in zijn/haar omgeving nooit hoort. Het kind gaat nu brabbelen in klanken, intonatie en melodie die kenmerkend zijn voor de omgevingstaal. Vanaf ongeveer negen maanden tonen kinderen een voorkeur voor klankcombinaties die specifiek zijn voor de taal van hun omgeving. En langzamerhand verliezen zij het onderscheidingsvermogen voor klanken die niet in de taal van hun omgeving voorkomen. Dit is aangetoond met Japanse baby’s die op de leeftijd van zeven maanden nog wel verschil horen tussen de /l/ en /r/. Het Japans kent geen onderscheidt tussen deze twee klanken. Drie maanden later kunnen deze Japanse baby’s de verschillen tussen /l/ en /r/ niet meer onderscheiden en zijn zij taalspecifiek geworden; ze hebben de gevoeligheid voor andere, afwijkende talen verloren (Kohnstamm, 2002)
Jonge baby’s van nul tot zes maanden zijn toegerust met de mogelijkheid om aan communicatie deel te nemen, maar kunnen niet “met opzet” hun intenties duidelijk maken. Veel ouders en verzorgers interpreteren het non-verbale gedrag van hun kind, zoals geluiden (lachen, huilen) of bewegingen (gezichtsuitdrukkingen, gebaren of lichaamsveranderingen), of zelfs stiltes als communicatief intentioneel. Vanaf zes maanden tot aan het eind van het eerste levensjaar worden kinderen zich steeds meer bewust van het feit dat bepaalde gedragingen, vocalisaties, gebaren en uiteindelijk de eerste woordjes gebruikt kunnen worden om communicatieve doelen te bereiken. Het uitdrukken van affectiviteit door de ouders is belangrijk in deze periode; het fungeert als motivatie om te communiceren. Vanaf tien maanden vraagt het kind intentioneel om aandacht en om handelingen van verzorgers, zoals het aanreiken van speelgoed. Voorwerpen worden dan steeds belangrijker om samen aandacht aan te besteden en om over te communiceren. Rond 1 jaar kan het kind de eerste woorden gebruiken en ontstaat taal(productie).
Interactie tussen ouder en kind
Tervoort en Jansen (1981) beschrijven hoe de wisselwerking (interactie) tussen pasgeboren baby en ouder verloopt. Ze onderscheiden: Tactiele interactie: contacten van lijf tot lijf, knuffelen, samen handelen volgens vaste patronen, regels en beurten. Visuele interactie: het naar elkaar kijken (de jonge baby heeft vanuit zichzelf veel interesse in het menselijke gezicht), het samen lachen en samen naar iets kijken. Auditieve interactie: het stemgeluid, eerst vooral van de moeder, daarna ook van de baby, steeds meer samen, in wisselwerking. Baby’s van drie dagen oud (!) kunnen de stem van hun moeder al identificeren. Het prenatale contact zal hierbij ongetwijfeld een rol spelen.
De conversatie tussen baby’s en volwassenen toont op het vlak van de prosodie een aantal opvallende verschillen met normale conversatie tussen volwassenen. De toonhoogte is hoger, er treden grotere toonhoogtevariaties op, wat de indruk geeft van een heel overdreven intonatie. Ook de luidheid is meer gevarieerd, er wordt trager gesproken, gebruik gemaakt van kortere zinnen en er zijn langere pauzes tussen de uitingen. Bovendien komen er in de taal van de volwassene een aantal woorden speciale voor, die normaal niet gebruikt worden: babytaal of babytalk woorden (‘wafwaf’ voor hond en ‘tiktak” voor klok) (Schaerlaekens & Gillis, 1987).
De sociaal/emotionele en cognitieve ontwikkeling
Tijdens de tweede fase van de preverbale periode (het vocaliseren), krijgt de baby steeds meer aandacht voor het gelaat van de volwassene en doordat in deze periode ook de sociale glimlach optreedt, wordt er wederzijds gecommuniceerd via oogcontact, mimiek, gebaren, aanraken en ook nog via reuk en smaak. Door het zuigen worden de articulatieorganen geoefend en worden ze krachtiger. Ook gaat het kind steeds meer spelen met handjes en voetjes. Op een gegeven moment kan lachen bewust worden opgeroepen en wordt het lachen een middel om mensen van dingen te onderscheiden en is de basis voor communicatie gelegd. (Gillis & Schaerlaekens, 2000).
Tijdens de derde fase (vocaal spel) is het kind heel erg aan het exploreren met de articulatieorganen. Het kind maakt allemaal geluidjes die wisselen in duur, toonhoogte en luidheid. Het kind doet dit alleen, maar volwassenen spelen er vaak op in. Zo ontstaat er een vocale communicatie, die samen met elkaar aankijken en aanraken de vorm krijgt van een protoconversatie. Belangrijk is dat de volwassene hierbij beurtnemen in de communicatie introduceert. De protoconversatie is ook belangrijk voor de luistertontwikkeling. Baby’s gaan onder andere letten op pauzes, die de zin afsluiten en zij gaan met meer aandacht reageren wanneer na herhaling van hetzelfde foneem een nieuw foneem wordt aangeboden. De foneemdiscriminatie (of passieve fonologie) komt dan op gang.
Tijdens de fase van het brabbelen gaat het kind steeds meer reageren op taalspelletjes en stereotiepe verbale uitingen, als “waar is de poes?”. Het kind kijkt dan bijvoorbeeld de kant op, waar de poes normaal zit. Zowel de beginnende productieve als receptieve zinsontwikkeling is sterkt berust op prosodie. Voor er echte woordjes zijn zal de baby combinaties van een vaste klank maken met een lichaamsgebaar, om iets uit te drukken. In een dialoog met de volwassene neemt het kind nu ook zelf vaak het initiatief. Uit dit alles blijkt dat het kind nu echt ook talig communiceert. Het is dan helemaal klaar voor de verdere taalontwikkeling (Gillis & Schaerlaekens, 2000).
Met ongeveer 7 maanden kan het kind bekende mensen onderscheiden van onbekende mensen. De lach wordt dan ook een uiting van herkenning. Het kind wordt zich er tussen 0-1 jaar van bewust dat mensen en dingen die niet meer te horen, zien of ruiken zijn wel aanwezig kunnen zijn. Dit besef is nodig voor het verwerven van concepten waar in het 2e jaar woorden aan gekoppeld worden.Het besef van vaste woordbetekenis kan alleen ontstaan dankzij object-permanentie.
De ontwikkeling van de persoonlijkheid en de sociale vaardigheden is afhankelijk van de emotionele ontwikkeling van een kind. Het is moeilijk deze te objectiveren. Wel is het zo dat er bij de geboorte al een opwindingstoestand aanwezig is en dat deze zich geleidelijk ontwikkelt tot meer verfijnde vormen van gevoelens. Gevoelens en gevoelsuitingen worden echter beïnvloed door het aangeboren temperament en door reacties op en interacties met de omgeving. Eerst is er dus opwinding (0 maanden), dan komen onlust (0 maanden), lust (2 maanden), boosheid (4 maanden), afkeer (4,5 maanden), vrees (5 maanden), opgetogenheid (10 maanden), genegenheid voor ouderen (11 maanden), genegenheid voor kinderen (14 maanden), jaloezie (komt voor uit onlust, rond 15 maanden) en vreugde (komt voor uit lust, rond 21 maanden).
Literatuur
Bilo, R.A.C., Voorhoeve, H.W.A., Koot, J.M. (2003). Kind in ontwikkeling. Een handreiking bij de observatie van jonge kinderen. Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg.
Dijkstra & Kempen (1993). Taalpsychologie. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Gillis, S. & Schaerlaekens, A. (2000). Kindertaalverwerving. Een handboek voor het Nederlands. Groningen: Martinus Nijhoff uitgevers
Kohnstamm, R. (2002). Kleine ontwikkelingspsychologie. Het jonge kind. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.
Schaerlaekens, A.M., & Gillis, S. (1987). De taalverwerving van het kind. Groningen: Wolters-Noordhoff bv.
Tervoort, B.T., & Jansen, M.B. (1981). Van brabbelen naar babbelen. Het verrijken van de woordenschat bij peuters en kleuters. Amsterdam: Meulenhoff.
vrijdag, april 27, 2007
Derdejaarsstage
Ik heb mijn derdejaarsstage met succes afgerond! Ik heb deze stage gelopen in een verpleeghuis en heb het daar ontzettend naar mijn zin gehad, veel geleerd en erg veel ervaringen opgedaan. De eerste paar weken waren even wennen, omdat ik niet bekend was met de doelgroep ouderen. Ik heb hiervoor namelijk vooral met kinderen gewerkt. Maar al vrij snel raakte ik steeds meer ingesteld op de gang van zaken in het verpleeghuis. Het is me dus allemaal 100% meegevallen. Mijn plan om later enkel en alleen met kinderen te werken, heb ik wat meer aan de kant geschoven. Volwassenen en ouderen vind ik nu ook een interessante en leuke doelgroep. Wie weet waar ik later nog eens terecht kom!
Nu volgen de laatste weken school, dan de zomervakantie en daarna is het alweer tijd voor mijn laatste stage en vanaf februari zal ik gaan werken aan mijn afstudeerscriptie. Het gaat erg snel allemaal, maar ik zie uit naar de tijd dat ik zelf als logopediste aan de slag kan gaan.
Nu volgen de laatste weken school, dan de zomervakantie en daarna is het alweer tijd voor mijn laatste stage en vanaf februari zal ik gaan werken aan mijn afstudeerscriptie. Het gaat erg snel allemaal, maar ik zie uit naar de tijd dat ik zelf als logopediste aan de slag kan gaan.
woensdag, februari 21, 2007
Het gehoor
Het oor wordt gewoonlijk onderverdeeld in drie stukken; het buitenoor, het middenoor en het binnenoor. Tezamen ook wel het perifere gehoor genoemd.
Structuur van het perifere gehoor, met (1) buitenoor, (2) middenoor en (3) binnenoor, (4) hamer, (5) aambeeld, (6) stijgbeugel, (7) ovale venster, (8) ronde venster, (9) evenwichtsorgaan, (10) buis van Eustachius, (11) slakkenhuis en (12) centrale gehoorzenuw. Afkomstig uit Rietveld & van Heuven, 2001.
Structuur van het perifere gehoor, met (1) buitenoor, (2) middenoor en (3) binnenoor, (4) hamer, (5) aambeeld, (6) stijgbeugel, (7) ovale venster, (8) ronde venster, (9) evenwichtsorgaan, (10) buis van Eustachius, (11) slakkenhuis en (12) centrale gehoorzenuw. Afkomstig uit Rietveld & van Heuven, 2001.
Buitenoor
Het buitenoor (of uitwendige oor) omvat de oorschelp en de gehoorgang, die loopt tot aan het trommelvlies. De oorschelp helpt bij het richting horen. De gehoorgang functioneert als een resonator die frequenties tussen de 1 en de 4 kHz versterkt (Rietveld & van Heuven, 2001).
Middenoor
Het middenoor bevindt zich tussen het trommelvlies en het ovale venster. Aan het trommelvlies zit de steel van de hamer (malleus) vast, die op zijn beurt weer aan het aambeeld (incus) en de stijgbeugel (stapes) vast zit. Deze drie botjes worden ook wel de gehoorbeentjes genoemd. De stijgbeugel zit op zijn beurt weer vast aan het ovale venster: de voordeur van het binnenoor. De gehoorbeentjes zijn scharnierend aan elkaar verbonden en zorgen ervoor dat geluidstrillingen (luchtdrukverschillen) die op het trommelvlies terecht komen naar het ovale venster worden doorgegeven. De holte waarin de gehoorbeentjes liggen wordt ook wel de trommelholte genoemd en is met lucht gevuld. Deze holte staat door middel van de buis van Eustachius in verbinding met de buitenlucht. Het middenoor moet er voor zorgen dat geluid zonder al te veel verlies van energie omgezet wordt in een trilling van de vloeistof in het slakkenhuis (de cochlea). Een probleem daarbij is dat het binnengekomen geluid over moet gaan van lucht naar vloeistof, waarbij veel energie wordt verloren. Om dit probleem nu zo goed mogelijk het hoofd te bieden is het middenoor als volgt opgebouwd: de oppervlakte van de voetplaat van de stijgbeugel is vele malen kleiner dan het trommelvlies. Hierdoor wordt de druk op de vloeistof in het binnenoor 30 maal zo groot als de geluidsdruk op het trommelvlies. En ten tweede treedt er een versterkende werking op door de hefboomfunctie van de gehoorbeentjes. De beweging bij het ovale venster is weliswaar kleiner, maar de uitgeoefende kracht is groter (www.hoorzaken.nl)
Het middenoor bevindt zich tussen het trommelvlies en het ovale venster. Aan het trommelvlies zit de steel van de hamer (malleus) vast, die op zijn beurt weer aan het aambeeld (incus) en de stijgbeugel (stapes) vast zit. Deze drie botjes worden ook wel de gehoorbeentjes genoemd. De stijgbeugel zit op zijn beurt weer vast aan het ovale venster: de voordeur van het binnenoor. De gehoorbeentjes zijn scharnierend aan elkaar verbonden en zorgen ervoor dat geluidstrillingen (luchtdrukverschillen) die op het trommelvlies terecht komen naar het ovale venster worden doorgegeven. De holte waarin de gehoorbeentjes liggen wordt ook wel de trommelholte genoemd en is met lucht gevuld. Deze holte staat door middel van de buis van Eustachius in verbinding met de buitenlucht. Het middenoor moet er voor zorgen dat geluid zonder al te veel verlies van energie omgezet wordt in een trilling van de vloeistof in het slakkenhuis (de cochlea). Een probleem daarbij is dat het binnengekomen geluid over moet gaan van lucht naar vloeistof, waarbij veel energie wordt verloren. Om dit probleem nu zo goed mogelijk het hoofd te bieden is het middenoor als volgt opgebouwd: de oppervlakte van de voetplaat van de stijgbeugel is vele malen kleiner dan het trommelvlies. Hierdoor wordt de druk op de vloeistof in het binnenoor 30 maal zo groot als de geluidsdruk op het trommelvlies. En ten tweede treedt er een versterkende werking op door de hefboomfunctie van de gehoorbeentjes. De beweging bij het ovale venster is weliswaar kleiner, maar de uitgeoefende kracht is groter (www.hoorzaken.nl)
Binnenoor
In het binnenoor worden de fysieke geluidstrillingen omgezet in elektrische trillingen voor verdere verwerking in het centrale gehoor (in de hersenen). Het binnenoor bestaat anatomisch gezien uit drie onderdelen: het vestibulum, de half-cirkelvormige kanalen en de cochlea. In het ovale venster, een van twee openingen van het vestibulum, valt de voetplaat van de stijgbeugel. De tweede opening is het ronde venster. De half-cirkelvormige kanalen vormen samen met twee holtes in het vestibulum het evenwichtsorgaan. De half-cirkerlvormige kanalen zijn in staat draaiingen van het lichaam te registreren. De cochlea is het orgaan dat verantwoordelijk is voor de geluidswaarneming. Wanneer geluid de vloeistof van de cochlea bereikt, treed daar een trillingsgolf op. De benige wand van de cochlea is echter niet flexibel en de vloeistof die zich erin bevindt is niet samen te persen. Een drukgolf die via de stijgbeugel het ovale venster naar binnen duwt, zorgt ervoor dat het ronde venster naar buiten wordt gedrukt. Door de drukgolf wordt het basilair membraan dat zich in de cochlea bevindt in trilling gebracht. Hierdoor komen de hele fijne haarcellen in beweging. Door deze beweging ontstaat een elektrische potentiaal die vervolgens doorgegeven wordt via de gehoorzenuw aan de hersenen (Rietveld & van Heuven, 2001).
Schematische voorstelling van het slakkenhuis in (denkbeeldige) ontrolde toestand. Afkomstig uit Rietveld & van Heuven, 2001.
De cochlea is gevuld is met een waterachtige vloeistof (perilymfe) en wordt over zijn totale lengte horizontaal in tweeën gedeeld door het basilair membraan. Dit membraan loopt echter niet helemaal door tot in de spits, zodat de bovenste kamer van het slakkenhuis in open verbinding staat met de onderste (helicotrema). De vloeistof in het slakkenhuis zit opgesloten tussen twee vliezen: het ovale venster aan de basis, en het ronde venster aan het uiteinde. De bewegingen van het ovale venster zetten zich voort als drukgolven in de vloeistof van het binnenoor, zowel in de onderste als in de bovenste kamer. Het basilair membraan deint mee op de golfbeweging in de vloeistof. Het basilair membraan is aan de basis relatief dik en stijf, maar wordt naar het uiteinde toe dunner en soepeler. Onder andere als gevolg van deze verschillen in mechanische eigenschappen verplaatst het centrum van het deiningsgebied zich langs het membraan naar gelang de frequentie van het stimulerend geluid. De breedte van het deiningsgebied is afhankelijk van de intensiteit van de geluidstrilling. Snelle trillingen (hoge frequenties) leiden tot stimulering van het basilair membraan in de buurt van de (dikkere, stijve) basis. Langzame trillingen (lage frequenties) stimuleren het basilair membraan meer naar het (dunne, flexibele) uiteinde toe. Sterkere, intensere, geluidsstimulering leidt tot deining over een groter stuk van het basilair membraan. Bij iedere verdubbeling van de frequentie schuift maximale uitwijking op het basilair membraan ongeveer 3 mm op in de richting van het ovale venster, dit gebied is dus gevoelig voor hoge frequenties. Door de toename van de breedte en de afname van de gemiddelde dikte van het basilair membraan verloopt de stijfheid van de basis naar de apex met een factor 100. De resonantiefrequentie van het membraan is daardoor hoger aan de basis dan aan de apex. Aan de basis is deze ongeveer 20.000 Hz en aan de apex om en nabij de 80 Hz (Rietveld & van Heuven, 2001).
Het orgaan van Corti bevat twee soorten haarcellen: binnenste haarcellen en buitenste haarcellen. In totaal zijn er vier rijen haarcellen: 1 rij binnenste haarcellen en 3 rijen buitenste haarcellen. Aan de binnenste haarcel, waarvan er zo'n 3500 zijn, zitten ca. 20 zenuwvezels. Van de buitenste haarcellen bestaan er ongeveer 25.000. Elke haarcel registreert of het stukje van het basilair membraan waarop hij zich bevindt, deint. Zo ja, dan geeft die haarcel een zenuwimpuls af naar de hersenen (via de zenuwvezels die in de centrale gehoorzenuw gebundeld zijn), en blijft dat regelmatig doen totdat de deining ophoudt. Op deze manier kunnen onze hersenen precies bijhouden waar langs het basilair membraan deining ontstaat, en dus ook welke frequenties in het geluid aanwezig zijn. Bovendien kunnen de hersenen uit de spreiding van de reagerende haarcellen opmaken hoe sterk een bepaalde frequentie is. De haarcellen vuren alleen bij een omhooggaande beweging van het basilair membraan (fasekoppeling/phase locking). Een haarcel die net gevuurd heeft is enige tijd ongevoelig voor nieuwe stimulering: de cel heeft een hersteltijd nodig. Hoewel de hersteltijd van cel tot cel een beetje kan variëren, zal zich bij de volgende opgaande beweging van het basilair membraan altijd een voldoende aantal cellen hersteld hebben om gesynchroniseerd een salvo af te vuren. Frequentie-informatie kan ons gehoor dus afleiden uit: de plaats van het deiningsgebied in het basilair membraan en het tijdsverloop tussen opeenvolgende salvo’s (Rietveld & van Heuven, 2001).
In het binnenoor worden de fysieke geluidstrillingen omgezet in elektrische trillingen voor verdere verwerking in het centrale gehoor (in de hersenen). Het binnenoor bestaat anatomisch gezien uit drie onderdelen: het vestibulum, de half-cirkelvormige kanalen en de cochlea. In het ovale venster, een van twee openingen van het vestibulum, valt de voetplaat van de stijgbeugel. De tweede opening is het ronde venster. De half-cirkelvormige kanalen vormen samen met twee holtes in het vestibulum het evenwichtsorgaan. De half-cirkerlvormige kanalen zijn in staat draaiingen van het lichaam te registreren. De cochlea is het orgaan dat verantwoordelijk is voor de geluidswaarneming. Wanneer geluid de vloeistof van de cochlea bereikt, treed daar een trillingsgolf op. De benige wand van de cochlea is echter niet flexibel en de vloeistof die zich erin bevindt is niet samen te persen. Een drukgolf die via de stijgbeugel het ovale venster naar binnen duwt, zorgt ervoor dat het ronde venster naar buiten wordt gedrukt. Door de drukgolf wordt het basilair membraan dat zich in de cochlea bevindt in trilling gebracht. Hierdoor komen de hele fijne haarcellen in beweging. Door deze beweging ontstaat een elektrische potentiaal die vervolgens doorgegeven wordt via de gehoorzenuw aan de hersenen (Rietveld & van Heuven, 2001).
Schematische voorstelling van het slakkenhuis in (denkbeeldige) ontrolde toestand. Afkomstig uit Rietveld & van Heuven, 2001.
De cochlea is gevuld is met een waterachtige vloeistof (perilymfe) en wordt over zijn totale lengte horizontaal in tweeën gedeeld door het basilair membraan. Dit membraan loopt echter niet helemaal door tot in de spits, zodat de bovenste kamer van het slakkenhuis in open verbinding staat met de onderste (helicotrema). De vloeistof in het slakkenhuis zit opgesloten tussen twee vliezen: het ovale venster aan de basis, en het ronde venster aan het uiteinde. De bewegingen van het ovale venster zetten zich voort als drukgolven in de vloeistof van het binnenoor, zowel in de onderste als in de bovenste kamer. Het basilair membraan deint mee op de golfbeweging in de vloeistof. Het basilair membraan is aan de basis relatief dik en stijf, maar wordt naar het uiteinde toe dunner en soepeler. Onder andere als gevolg van deze verschillen in mechanische eigenschappen verplaatst het centrum van het deiningsgebied zich langs het membraan naar gelang de frequentie van het stimulerend geluid. De breedte van het deiningsgebied is afhankelijk van de intensiteit van de geluidstrilling. Snelle trillingen (hoge frequenties) leiden tot stimulering van het basilair membraan in de buurt van de (dikkere, stijve) basis. Langzame trillingen (lage frequenties) stimuleren het basilair membraan meer naar het (dunne, flexibele) uiteinde toe. Sterkere, intensere, geluidsstimulering leidt tot deining over een groter stuk van het basilair membraan. Bij iedere verdubbeling van de frequentie schuift maximale uitwijking op het basilair membraan ongeveer 3 mm op in de richting van het ovale venster, dit gebied is dus gevoelig voor hoge frequenties. Door de toename van de breedte en de afname van de gemiddelde dikte van het basilair membraan verloopt de stijfheid van de basis naar de apex met een factor 100. De resonantiefrequentie van het membraan is daardoor hoger aan de basis dan aan de apex. Aan de basis is deze ongeveer 20.000 Hz en aan de apex om en nabij de 80 Hz (Rietveld & van Heuven, 2001).
Het orgaan van Corti bevat twee soorten haarcellen: binnenste haarcellen en buitenste haarcellen. In totaal zijn er vier rijen haarcellen: 1 rij binnenste haarcellen en 3 rijen buitenste haarcellen. Aan de binnenste haarcel, waarvan er zo'n 3500 zijn, zitten ca. 20 zenuwvezels. Van de buitenste haarcellen bestaan er ongeveer 25.000. Elke haarcel registreert of het stukje van het basilair membraan waarop hij zich bevindt, deint. Zo ja, dan geeft die haarcel een zenuwimpuls af naar de hersenen (via de zenuwvezels die in de centrale gehoorzenuw gebundeld zijn), en blijft dat regelmatig doen totdat de deining ophoudt. Op deze manier kunnen onze hersenen precies bijhouden waar langs het basilair membraan deining ontstaat, en dus ook welke frequenties in het geluid aanwezig zijn. Bovendien kunnen de hersenen uit de spreiding van de reagerende haarcellen opmaken hoe sterk een bepaalde frequentie is. De haarcellen vuren alleen bij een omhooggaande beweging van het basilair membraan (fasekoppeling/phase locking). Een haarcel die net gevuurd heeft is enige tijd ongevoelig voor nieuwe stimulering: de cel heeft een hersteltijd nodig. Hoewel de hersteltijd van cel tot cel een beetje kan variëren, zal zich bij de volgende opgaande beweging van het basilair membraan altijd een voldoende aantal cellen hersteld hebben om gesynchroniseerd een salvo af te vuren. Frequentie-informatie kan ons gehoor dus afleiden uit: de plaats van het deiningsgebied in het basilair membraan en het tijdsverloop tussen opeenvolgende salvo’s (Rietveld & van Heuven, 2001).
Literatuurlijst
Rietveld, A.C.M., Heuven, van V.J. (2001). Algemene Fonetiek. Bussum: Uitgeverij Coutinho.
www.audiologieboek.nl (Online Leerboek van de Nederlandse Vereniging voor Audiologie)
www.audiologieboek.nl (Online Leerboek van de Nederlandse Vereniging voor Audiologie)
www.hoorzaken.nl
woensdag, januari 24, 2007
Grootste woordenboek ter wereld gaat online
LEIDEN - Het grootste woordenboek ter wereld, het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) gaat met zijn tijd mee. Vanaf zaterdag zijn de 350.000 à 400.000 woorden die in het woordenboek terug te vinden zijn ook op het internet te raadplegen. Dat heeft de Universiteit van Leiden dinsdag laten weten.
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal wordt wel een waar monument genoemd. Er is 134 jaar, van 1864 tot 1998, aan gewerkt, door ongeveer 150 mensen over vijf generaties. De papieren versie, die in december 1998 voltooid werd, bevat 45.805 bladzijden met 92.000 kolommen.
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal wordt wel een waar monument genoemd. Er is 134 jaar, van 1864 tot 1998, aan gewerkt, door ongeveer 150 mensen over vijf generaties. De papieren versie, die in december 1998 voltooid werd, bevat 45.805 bladzijden met 92.000 kolommen.
Bron: http://wnt.inl.nl/
Abonneren op:
Posts (Atom)