zondag, mei 20, 2007

Preverbale taalontwikkeling van het kind

De taalontwikkeling van het kind is in te delen in vier verschillende periodes. Ten eerste is er de preverbale (of prelinguale) periode (van 0–1;0 jr), dit is de periode voor het verschijnen van de eerste woorden. Dan volgt de vroeglinguale periode (1;0–2;6 jr), waarin de eerste begrijpbare woorden en korte zinnen verschijnen en daarna komt de differentiatiefase (2;6-5;0 jr), waarin zinnen langer worden en de grammatica zich volop ontwikkeld. Ten slotte is er de voltooiingfase (vanaf 5;0 jr), waarin de basis die in de vorige fases is gelegd verder uitgewerkt wordt en bijna ongemerkt uitvloeit in het volwassen taalgebruik.

Deze essay zal zich concentreren op de preverbale taalontwikkeling van het kind. Eerst leg ik kort iets uit over de taalontwikkeling van het kind. Daarna wordt besproken wat de preverbale periode precies inhoudt. Dan volgt er een stukje over de interactie tussen ouder en kind, de sociaal/emotionele- en de cognitieve ontwikkeling, allemaal met betrekking tot de taal.

De taalontwikkeling van het kind
De taalontwikkeling van kinderen is mogelijk door een wisselwerking tussen twee clusters van factoren: een aangeboren taalaanleg die kenmerkend is voor de menselijke soort en de omgevingstaal; de taal tot het kind gericht. De aangeboren spraak/taalaanleg blijkt volgens Dijkstra en Kempen (1993) ten eerste uit de spraakperceptie: het vermogen van de baby om al heel vroeg na de geboorte verschillen tussen spraakklanken waar te nemen: verschil tussen stemhebbend – stemloos; verschil in articulatieplaats. En ten tweede uit de spraakproductie: het vermogen van de baby om al heel vroeg na de geboorte vocale activiteiten te vertonen waarmee de stembanden en de larynx geoefend worden. Even later komen daar “oefeningen” voor de vocalen en consonanten bij.

Al voor de geboorte is het gehoororgaan van de baby ontwikkeld. Een zekere perceptieve ontwikkeling heeft al plaatsgevonden. Bij de geboorte heeft de baby reeds ervaring met het horen van de stem van de moeder en ook andere geluiden. Natuurlijk gaan deze geluiden na de geboorte wel anders klinken. Toch heeft de baby vanaf de geboorte een voorkeur voor het luisteren naar stemmen, dan naar andere geluiden, en speciaal voor het luisteren naar de stem van de moeder. Daarnaast produceert de baby nu zelf ook geluid. De geboortekreet is het bewijs dat het adem-stemsysteem functioneert, een basisvoorwaarde voor alle verdere spraak (Gillis & Schaerlaekens, 2000).

De preverbale (of prelinguale) periode
De periode van de geboorte tot ongeveer twaalf maanden wordt de preverbale (op prelinguale) periode genoemd, omdat het kind nog niet spreekt in de gebruikelijke zin van het woord: het gebruikt nog geen woorden, het spreekt nog niet in zinnen zoals de volwassenen. Het kind maakt wel geluiden , communiceert ook in zekere mate (het kan bijvoorbeeld wensen en ongenoegens uiten), maar het heeft die twee punten nog niet geïntegreerd tot wat wij praten noemen (Schaerlaekens & Gillis, 1987). In deze preverbale periode worden de voorwaarden voor een goede taalontwikkeling geschapen, ontplooit de communicatieve ontwikkeling zich, maakt het kind een begin met de passieve taalontwikkeling (ten minste op niveau van semantiek en fonologie), en begint het ook actief aan de foneemverwerving (Gillis & Schaerlaekens, 2000).

De preverbale periode is in te delen in vier verschillende fases. De eerste fase is het huilen/schreien (eerste 6 weken). Dan volgt de tweede fase, het vocaliseren. Het kind maakt dan af en toe korte en langere rustige geluidjes, die voor de omgeving meestal klinken als een opeenvolging van doffe /e/’s. Vocaliseren komt voor vanaf 6 weken tot ongeveer 20 weken (4 maanden). Tussen de 6 en de 8 weken verschijnt de sociale glimlach en verdwijnen de zojuist beschreven vocaliseringen, die ook wel welbehagen geluiden worden genoemd. Daarna komt de derde fase, vocaal spel. Er is meer variatie in de vocalen en consonanten doordat het kind meer met de mondstanden experimenteert. Vocaal spel is er vanaf 4 maanden tot 6 maanden. Ten slotte komt de vierde fase, het brabbelen (vanaf 7 maanden). Het kind maakt dan een opeenvolging van identieke of bijna identieke lettergrepen. Voorbeelden zijn: ‘ba-ba-ba’ en ‘da-da-da’. De meeste brabbelgroepen die voorkomen hebben de CV-structuur. Langzamerhand gaat het brabbelen een beetje op echte taal lijken (door de prosodie), dit wordt ook wel jargon genoemd. Slechthorende en dove kinderen zullen minder brabbelen, omdat zij zichzelf niet kunnen horen (Bilo, 2003). In het begin brabbelen kinderen niet-taalspecifiek. Het ‘da-da-da’ is bijvoorbeeld wereldwijd te horen. Heel geleidelijk vallen de klanken af die een kind in zijn/haar omgeving nooit hoort. Het kind gaat nu brabbelen in klanken, intonatie en melodie die kenmerkend zijn voor de omgevingstaal. Vanaf ongeveer negen maanden tonen kinderen een voorkeur voor klankcombinaties die specifiek zijn voor de taal van hun omgeving. En langzamerhand verliezen zij het onderscheidingsvermogen voor klanken die niet in de taal van hun omgeving voorkomen. Dit is aangetoond met Japanse baby’s die op de leeftijd van zeven maanden nog wel verschil horen tussen de /l/ en /r/. Het Japans kent geen onderscheidt tussen deze twee klanken. Drie maanden later kunnen deze Japanse baby’s de verschillen tussen /l/ en /r/ niet meer onderscheiden en zijn zij taalspecifiek geworden; ze hebben de gevoeligheid voor andere, afwijkende talen verloren (Kohnstamm, 2002)

Jonge baby’s van nul tot zes maanden zijn toegerust met de mogelijkheid om aan communicatie deel te nemen, maar kunnen niet “met opzet” hun intenties duidelijk maken. Veel ouders en verzorgers interpreteren het non-verbale gedrag van hun kind, zoals geluiden (lachen, huilen) of bewegingen (gezichtsuitdrukkingen, gebaren of lichaamsveranderingen), of zelfs stiltes als communicatief intentioneel. Vanaf zes maanden tot aan het eind van het eerste levensjaar worden kinderen zich steeds meer bewust van het feit dat bepaalde gedragingen, vocalisaties, gebaren en uiteindelijk de eerste woordjes gebruikt kunnen worden om communicatieve doelen te bereiken. Het uitdrukken van affectiviteit door de ouders is belangrijk in deze periode; het fungeert als motivatie om te communiceren. Vanaf tien maanden vraagt het kind intentioneel om aandacht en om handelingen van verzorgers, zoals het aanreiken van speelgoed. Voorwerpen worden dan steeds belangrijker om samen aandacht aan te besteden en om over te communiceren. Rond 1 jaar kan het kind de eerste woorden gebruiken en ontstaat taal(productie).

Interactie tussen ouder en kind
Tervoort en Jansen (1981) beschrijven hoe de wisselwerking (interactie) tussen pasgeboren baby en ouder verloopt. Ze onderscheiden: Tactiele interactie: contacten van lijf tot lijf, knuffelen, samen handelen volgens vaste patronen, regels en beurten. Visuele interactie: het naar elkaar kijken (de jonge baby heeft vanuit zichzelf veel interesse in het menselijke gezicht), het samen lachen en samen naar iets kijken. Auditieve interactie: het stemgeluid, eerst vooral van de moeder, daarna ook van de baby, steeds meer samen, in wisselwerking. Baby’s van drie dagen oud (!) kunnen de stem van hun moeder al identificeren. Het prenatale contact zal hierbij ongetwijfeld een rol spelen.

De conversatie tussen baby’s en volwassenen toont op het vlak van de prosodie een aantal opvallende verschillen met normale conversatie tussen volwassenen. De toonhoogte is hoger, er treden grotere toonhoogtevariaties op, wat de indruk geeft van een heel overdreven intonatie. Ook de luidheid is meer gevarieerd, er wordt trager gesproken, gebruik gemaakt van kortere zinnen en er zijn langere pauzes tussen de uitingen. Bovendien komen er in de taal van de volwassene een aantal woorden speciale voor, die normaal niet gebruikt worden: babytaal of babytalk woorden (‘wafwaf’ voor hond en ‘tiktak” voor klok) (Schaerlaekens & Gillis, 1987).

De sociaal/emotionele en cognitieve ontwikkeling
Tijdens de tweede fase van de preverbale periode (het vocaliseren), krijgt de baby steeds meer aandacht voor het gelaat van de volwassene en doordat in deze periode ook de sociale glimlach optreedt, wordt er wederzijds gecommuniceerd via oogcontact, mimiek, gebaren, aanraken en ook nog via reuk en smaak. Door het zuigen worden de articulatieorganen geoefend en worden ze krachtiger. Ook gaat het kind steeds meer spelen met handjes en voetjes. Op een gegeven moment kan lachen bewust worden opgeroepen en wordt het lachen een middel om mensen van dingen te onderscheiden en is de basis voor communicatie gelegd. (Gillis & Schaerlaekens, 2000).

Tijdens de derde fase (vocaal spel) is het kind heel erg aan het exploreren met de articulatieorganen. Het kind maakt allemaal geluidjes die wisselen in duur, toonhoogte en luidheid. Het kind doet dit alleen, maar volwassenen spelen er vaak op in. Zo ontstaat er een vocale communicatie, die samen met elkaar aankijken en aanraken de vorm krijgt van een protoconversatie. Belangrijk is dat de volwassene hierbij beurtnemen in de communicatie introduceert. De protoconversatie is ook belangrijk voor de luistertontwikkeling. Baby’s gaan onder andere letten op pauzes, die de zin afsluiten en zij gaan met meer aandacht reageren wanneer na herhaling van hetzelfde foneem een nieuw foneem wordt aangeboden. De foneemdiscriminatie (of passieve fonologie) komt dan op gang.

Tijdens de fase van het brabbelen gaat het kind steeds meer reageren op taalspelletjes en stereotiepe verbale uitingen, als “waar is de poes?”. Het kind kijkt dan bijvoorbeeld de kant op, waar de poes normaal zit. Zowel de beginnende productieve als receptieve zinsontwikkeling is sterkt berust op prosodie. Voor er echte woordjes zijn zal de baby combinaties van een vaste klank maken met een lichaamsgebaar, om iets uit te drukken. In een dialoog met de volwassene neemt het kind nu ook zelf vaak het initiatief. Uit dit alles blijkt dat het kind nu echt ook talig communiceert. Het is dan helemaal klaar voor de verdere taalontwikkeling (Gillis & Schaerlaekens, 2000).

Met ongeveer 7 maanden kan het kind bekende mensen onderscheiden van onbekende mensen. De lach wordt dan ook een uiting van herkenning. Het kind wordt zich er tussen 0-1 jaar van bewust dat mensen en dingen die niet meer te horen, zien of ruiken zijn wel aanwezig kunnen zijn. Dit besef is nodig voor het verwerven van concepten waar in het 2e jaar woorden aan gekoppeld worden.Het besef van vaste woordbetekenis kan alleen ontstaan dankzij object-permanentie.

De ontwikkeling van de persoonlijkheid en de sociale vaardigheden is afhankelijk van de emotionele ontwikkeling van een kind. Het is moeilijk deze te objectiveren. Wel is het zo dat er bij de geboorte al een opwindingstoestand aanwezig is en dat deze zich geleidelijk ontwikkelt tot meer verfijnde vormen van gevoelens. Gevoelens en gevoelsuitingen worden echter beïnvloed door het aangeboren temperament en door reacties op en interacties met de omgeving. Eerst is er dus opwinding (0 maanden), dan komen onlust (0 maanden), lust (2 maanden), boosheid (4 maanden), afkeer (4,5 maanden), vrees (5 maanden), opgetogenheid (10 maanden), genegenheid voor ouderen (11 maanden), genegenheid voor kinderen (14 maanden), jaloezie (komt voor uit onlust, rond 15 maanden) en vreugde (komt voor uit lust, rond 21 maanden).

Literatuur
Bilo, R.A.C., Voorhoeve, H.W.A., Koot, J.M. (2003). Kind in ontwikkeling. Een handreiking bij de observatie van jonge kinderen. Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg.

Dijkstra & Kempen (1993). Taalpsychologie. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Gillis, S. & Schaerlaekens, A. (2000). Kindertaalverwerving. Een handboek voor het Nederlands. Groningen: Martinus Nijhoff uitgevers

Kohnstamm, R. (2002). Kleine ontwikkelingspsychologie. Het jonge kind. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.

Schaerlaekens, A.M., & Gillis, S. (1987). De taalverwerving van het kind. Groningen: Wolters-Noordhoff bv.

Tervoort, B.T., & Jansen, M.B. (1981). Van brabbelen naar babbelen. Het verrijken van de woordenschat bij peuters en kleuters. Amsterdam: Meulenhoff.